Burn-out
Reflecties
Reflecties
6 min

De Hegeliaanse Sittlichkeit als remedie tegen burn-out

6 min

Burn-out wordt algemeen aanvaard en beschreven als een psychologisch fenomeen. Daardoor blijft het aandeel van het systeem grotendeels buiten beeld. Maar moderne arbeidsorganisaties zijn het toneel van spanningen, lastige situaties en conflicten die ontstaan uit particuliere belangen en onderlinge afhankelijkheden. Waar de politieke filosofie van Hegel ons leert dat particuliere behoeften moeten worden bemiddeld door het werkgeversgezag en de hiërarchische lijn. Maar die bemiddeling staat onder druk door de combinatie van neoliberaal gedachtengoed, systeemdenken en toenemende psychologisering. Dat leidt in de organisatiepraktijk tot instrumentalisering, vervreemding, betekenisverlies en tot collectieve burn-out.

De burgerlijke maatschappij

De dynamiek van de burgerlijke maatschappij zoals Hegel die beschrijft, komt ook tot leven in moderne arbeidsorganisaties. De drie kenmerken die Hegel haar toeschrijft - arbeidsdeling, onderlinge afhankelijkheid en spanningen - zijn niet alleen eigen aan de moderniteit: ze vormen nog altijd de kern van de moderne arbeidsorganisatie. ( §§182–256).  Daar leiden ze tot gespecialiseerde functies, rollen en competentiematrixen. Werknemers werken samen in teams; ze worden gestuurd door processen, workflows, supply chains en matrixstructuren. Door de complexiteit van het systeem verdwijnt hun individuele bijdrage makkelijk uit het zicht - wat leidt tot wat Marx later zal uitwerken als “vervreemding” in de zin van een structureel effect van kapitalistische productie. En net als in de burgerlijke maatschappij, is de werkvloer het toneel van botsende particuliere belangen die vaak tot universele norm worden verheven.

Waar Hegel de burgerlijke maatschappij beschrijft als een sfeer waarin tegenstrijdige particuliere noden, behoeften en belangen in evenwicht moeten worden gehouden door instituties van zedelijkheid, heeft het neoliberale discours van dat particuliere een universele norm gemaakt.

Met “zedelijkheid” verwijst Hegel naar de institutionele en relationele structuren waarin mensen in vrijheid betekenisvolle en verantwoordelijke keuzes kunnen maken. Dat gebeurt op drie niveaus: dat van het gezin, dat van de burgerlijke maatschappij en dat van de staat als het geheel van instituties dat de universaliteit vorm geeft. In de eenentwintigste eeuw staan die structuren meer dan ooit onder druk. Het gezin is niet langer de hoeksteen van de maatschappij, de burgerlijke maatschappij verheerlijkt de individuele vrijheid en de fundamenten van de staat liggen onophoudelijk onder vuur.

De arbeidsorganisatie als afspiegeling van de burgerlijke maatschappij

Hegel leefde en werkte op het moment van de overgang van de klassieke ambachtelijke en agrarische nijverheid naar de industriële arbeidsorganisatie. Hij kon niet voorzien dat het gevaar dat hij beschreef - de gevolgen van de particulariteit - gaandeweg tot ideologisch ideaal zou worden verheven. Marktlogica, performativiteit en individuele zelfoptimalisatie worden gepresenteerd als natuurlijke noodzakelijkheid: “er is geen alternatief” luidt het.

Die tendens kan niet los worden gezien van de opkomst van het neo-liberale discours, de intrede van het systeemdenken in organisaties en van de psychologisering van het maatschappelijk debat.

Vanaf de jaren ’80 van vorige eeuw drong de economische rationele logica door in alle domeinen van het leven. De mens wordt sindsdien aangesproken als een zelfsturend object: flexibel, lerend, verantwoordelijk. In plaats van instituties die voor zekerheid zorgen, wordt het individu zelf verantwoordelijk voor zijn loopbaan en zijn mentaal welzijn. Het ideaal van de vrije markt wordt in de arbeidsorganisatie vertaald tot het ideaal van een vrije mens.

De populariteit van het systeemdenken in organisatiecontext gaat terug tot de historische nood aan een alternatief voor het wetenschappelijke managementdenken van Taylor, Fayol en Weber. Het systeemdenken kreeg de allure van een meta-wetenschap die alles kon verklaren, maar het houdt geen rekening met het feit dat de complexiteit van menselijke relaties en ervaringen zich nooit volledig kan laten verklaren door biologische feedbackmechanismen. Het bood werkgevers een jargon waarmee over spanningen kan worden gesproken zonder de discursieve structuren waarin die zich afspelen, te moeten benoemen. Op die manier werd systeemdenken naadloos ingepast in  een managementdenken dat rationeel, waardevrij en oplossingsgericht wil zijn.

Daarnaast werd de psychologie vanaf het begin van de twintigste eeuw niet alleen een wetenschap, maar ook een instrument van sociale organisatie. De industriële psychologie van Taylor en Mayo leverde de inspiratie om via motivatietheorieën de productiviteit te beïnvloeden. De humanistische psychologie van Maslow en Rogers legde het accent op individuele groei, authenticiteit en de behoefte aan vervulling van particuliere behoeften. En de cognitieve en positieve psychologie leverden de inzichten om gedrag te modelleren en welzijn te kwantificeren.

Waar zelfrealisatie bij Hegel nog door zedelijke instituties werd bemiddeld, wordt nu in het individu geïnternaliseerd en geobjectiveerd als een persoonlijk falen. Zo ontstaat een cultuur waarin het individu tegelijkertijd vrij, verantwoordelijk en kwetsbaar moet zijn, terwijl de sociale structuren die vrijheid draaglijk en betekenisvol zouden moeten maken, systematisch worden uitgehold.

De depolitisering van de werkvloer

Zo wordt de werkvloer een afspiegeling van de burgerlijke maatschappij waarin het neo-liberalisme de particulariteit verheft tot universele norm, het systeemdenken wordt ingezet om de onderlinge afhankelijkheden te depolitiseren en de psychologie om de spanningen te internaliseren. Een conflict over werkdruk of taakverdeling wordt vertaald als “verstoorde feedback” of “gebrek aan mentale veerkracht”. Daardoor blijven de spanningen onder de waterlijn. Door het gebruik van technisch, waardevrij jargon krijgt elk probleem een schijn van neutraliteit, terwijl het individu rechtstreeks verantwoordelijk wordt gesteld. Het is net dat mechanisme - depolitisering door systeemtaal en internalisering via psychologie - die de institutionele bemiddeling ondergraven.

Waar vrijheid voor Hegel enkel dankij institutionele bemiddeling in onderlinge afhankelijkheid kon ontstaan, is het ideaal van de particuliere vrijheid een cellencomplex geworden voor ware authenticiteit.

Ook de moderne arbeidsorganisatie geeft nauwelijks of geen invulling aan de sociale en morele rol die de corporaties zoals Hegel ze zag, voor hun rekening namen. Voor Hegel waren corporaties beroepsgemeenschappen die bemiddelen tussen de familie en de staat, met eigen normen, wederzijdse zorg, erkenning van vakmanschap en morele opvoeding - allemaal nodig voor een volwaardige deelname aan het publieke leven. De corporatie was een economisch organisme met een morele en sociale functie. Hedendaagse organisaties zijn economische en technische systemen die zelfrealisatie zien als een persoonlijke opdracht van het individu.

Waar we kunnen stellen dat de moderne vakbonden zijn ontstaan uit de behoefte aan corporatieve solidariteit, blijken ze niet in staat om zich te presenteren als het equivalent van de zedelijke tegenkracht in Hegels burgerlijke maatschappij. Waar in de oude corporaties de particuliere belangen intern werden gemedieerd, gebeurt dat nu in een strijdmodel tussen vakbonden en werkgevers op basis van een contract tussen de vakbond en elk van haar leden. Bovendien functioneren vakbonden in hetzelfde paradigma en kampen ze evenzeer met het gevaar van particularisering.

De morele dimensie van het werkgeversgezag komt in hedendaagse arbeidsorganisaties tot verschijnen onder de vorm van de Welzijnswet van 2014 en de Codex. Die legt het werkgeversgezag en haar vertegenwoordigers in de hiërarchische lijn de verplichting op om pro-actief werk te maken van een beleid rond welzijn op het werk. Maar ook hier ligt het accent op de psychologische en medische bronnen van stress, en blijven de onderliggende machtsdynamieken buiten schot.

De combinatie van al deze factoren maakt dat werknemers als maar minder toegang hebben tot  een institutionele orde die hen kan beschermen en betekenis kan verlenen. Ze blijven onbemiddeld achter in een wereld van abstracte arbeid en competitiviteit, zonder onderlinge solidariteit of een gedeelde horizon en helemaal op zichzelf aangewezen.

Burn-out

Het kan Hegel misschien worden verweten dat hij geen oog had voor de discursieve manoeuvres die de zedelijkheid en haar instituties ondermijnen. Hij doorgrondt dan wel de institutionele logica die vrijheid mogelijk maakt, maar hij geeft geen antwoord op de vraag hoe die beschermd kan worden tegen discursieve dominantie. Hegel lijkt te vertrekken van een rationeel mensbeeld waarbij elke mens van nature naar zedelijkheid - de ware vrijheid in onderlinge verbondenheid - zal streven. Hij erkent de gevaren van het verheffen van het particuliere tot het universele belang, maar hij beschrijft niet hoe dat tot leven komt in politieke machtsspellen - laat staan wat de gevolgen daarvan zijn voor psychosociaal leed.

Wanneer instituties niet langer bemiddelen, komt de mens in een vacuüm terecht. Als arbeid niet meer bijdraagt aan zelfrealisatie en wanneer ook de sociale inbedding van arbeid verloren gaat, wordt arbeid zinloos. Ergo: waar arbeid het zelf moest bevestigen, is het een bron van ontregeling geworden. De mens handelt niet meer autonoom: hij ervaart zich als een instrument zonder innerlijke samenhang. En de burgerlijke maatschappij legt de verantwoordelijkheid daarvoor bij het individu.

Hegel beschreef in zijn tijd exact het mechanisme dat leidt tot wat in onze moderne tijd bekend zou worden als burn-out. Zijn analyse leert dat burn-out minder een psychologisch of medisch, dan wel een politiek probleem is: een probleem van institutionele erosie in plaats van een individueel medisch gediagnostiseerde aandoening. Hegel vertelt ons haarfijn onder welke structurele voorwaarden burn-out als modern verschijnsel, mogelijk wordt.

Net zoals in de burgerlijke maatschappij wordt de mens in de moderne economie voortdurend aangespoord zijn waarde te bewijzen. Hij moet prestaties leveren, doelen behalen, zichzelf optimaliseren en vooral: zelf verantwoordelijk zijn. Gemeenschapszin, beroepseer, rolzekerheid, mandaten en bevoegdheden, eroderen. Dat speelt zich af in een maatschappelijke context die eindeloos versnelt en aanzet tot flexibiliteit, beschikbaarheid, groei en concurrentie en waarin het sociale weefsel stelselmatig wordt uitgedund onder het mom van efficiëntie en kostenbesparing. Het gevolg is dat het individu zichzelf moet zien te handhaven: de instituties die bemiddelend zouden moeten werken, zijn allemaal onderwerp van psychologische interiorisering onder de noemer van welzijn.

En hier is het dat burn-out tot verschijnen komt: op het moment dat de mens zich realiseert dat hij zichzelf verloren is in het nalopen van een zichzelf opgelegde moraal die geen weerklank in de wereld meer vindt. Een structurele oplossing voor de huidige burn-out-epidemie moet dan ook niet zozeer worden gezocht in het leren omgaan met leegte en zinloosheid, maar in het faciliteren van cohesie. En dat staat lijnrecht op de neo-liberale logica.

Categorieën