
Wat we van een achtergelaten kind op een luchthaven kunnen leren op de werkvloer
Afgelopen weekend ontstond commotie naar aanleiding van het verhaal van een Spaans kind van tien dat zou zijn achtergelaten op de luchthaven van Barcelona. Zijn ouders stapten aan boord van een vlucht naar Marokko, terwijl hun zoon zonder geldige documenten in de vertrekhal bleef. Volgens hun verklaring hadden ze een familielid verwittigd om het kind op te halen. Kort daarna werd het kind opgemerkt door het luchthavenpersoneel. De politie werd verwittigd, het vliegtuig moest terugkeren en de ouders werden van boord gehaald. Een maatschappelijk onderzoek volgde.
De reacties op sociale media waren unaniem. Een medewerkster van de luchthaven getuigde: “Ik ben zelf moeder. Ik snap dit écht niet.” In die uitspraak schuilt een logica die we vaak aantreffen in publieke reacties op moreel gevoelige situaties. Wat begint als persoonlijke verbijstering (“ik zou dit nooit doen”), ontwikkelt zich snel tot een collectieve morele veroordeling (“dit doe je niet”) en mondt uiteindelijk uit in een juridische inschatting (“dit mag niet”). De morele reflex wordt geïnstitutionaliseerd: het gevoel wordt regel, de regel wordt recht.
En wat als…?
Maar wat als het anders zit? Wat als deze beslissing, hoe onbegrijpelijk ze ook lijkt, voortkwam uit een contextgebonden inschatting van wat verantwoord was? Misschien hadden de ouders alle redenen om er op te kunnen vertrouwen dat het opgeroepen familielid snel ter plaatse zou zijn. Mogelijk beschouwden ze de luchthaven als een veilige publieke ruimte? Misschien handelden ze met een praktische vanzelfsprekendheid, gedragen door hun eigen ervaring, cultuur of economische omstandigheden?
In de hele keten van gebeurtenissen die volgt op het verwittigen van politie, verdwijnen de intenties, de inschatting en de context van de ouderlijke beslissing uit beeld. Hun perspectief wordt niet weerlegd, maar geneutraliseerd.
Een gelijkaardige situatie op de werkvloer
Hetzelfde mechanisme doet zich vaak voor bij conflicten op de werkvloer. Stel je de volgende situatie voor in een universitair laboratorium. Daar werkt Alain, een ervaren technicus, samen met Yasmina, een laatstejaarsstudente die al maandenlang stage loopt en die hij beschouwt als technisch bekwaam. Wanneer Alain onverwacht wordt opgeroepen door de school van zijn dochter, die hevige buikpijn heeft, vraagt hij Yasmina om de laatste staalcontrole af te werken. Een taak die formeel gezien enkel door geaccrediteerde medewerkers mag worden uitgevoerd, maar die Yasmina al eerder onder toezicht had geoefend.
Alain geeft duidelijke instructies, vertrouwt op haar kunde, en vertrekt. Een uur later komt de labverantwoordelijke binnen. Hij treft Yasmina alleen aan en meldt dit onmiddellijk aan de interne dienst. De situatie wordt bestempeld als een ernstige inbreuk op de veiligheidsregels. Alain wordt op het matje geroepen. Zijn beslissing wordt herleid tot een tuchtwaardige inschattingsfout.
Ook hier gaat het om meer dan alleen een procedurefout. Wat Alain beschouwde als een verantwoord gebaar van vertrouwen, wordt door anderen hervertaald tot een daad van nalatigheid. De inschatting van de risico’s, het relationele vertrouwen, de concrete urgentie: ze komen niet aan bod in het verslag. In de plaats komt een andere orde van betekenis — die van formele regels, aansprakelijkheid en reputatiebeheer.
Discursieve verschuiving
Beide situaties tonen hoe morele of praktische beslissingen die lokaal betekenisvol en verantwoordelijk zijn, kunnen botsen met geobjectiveerde kaders die van elders worden opgelegd. Die kaders — wetten, procedures, richtlijnen — zijn niet zonder waarde. Ze structureren ons samenleven en beschermen tegen willekeur. Maar ze hebben ook een neveneffect: ze kunnen het verschil tussen leefwerelden onzichtbaar maken. Dat verschijnsel is discursieve dominantie: het proces waarbij één manier van spreken of betekenisgeven zodanig de bovenhand krijgt dat andere perspectieven worden gemarginaliseerd of uitgesloten.
Wat begint als een relationele inschatting, een pragmatisch besluit, wordt vervolgens herleid tot een abstracte overtreding. Het discours verschuift: van ervaring naar regel, van inschatting naar oordeel. In die verschuiving raken mensen hun stem kwijt. Niet alleen hun uitleg wordt buiten spel gezet, maar ook hun wereldbeeld. Wat voor hen vanzelfsprekend of verantwoord was, wordt geherformuleerd als problematisch of strafbaar.
Dit roept fundamentele vragen op. Niet over de juistheid van de beslissingen zelf, maar over de structuur van het oordeel. Want wie bepaalt wat verantwoordelijkheid betekent? En welk kader krijgt voorrang wanneer de verschillende perspectieven botsen? En vooral: hoe gaan we om met dat moreel verschil?
Waar het verschil tot spreken komt
In een tijd waarin morele oordelen steeds sneller worden uitgesproken, is het van belang om aandacht te hebben voor de manier waarop zulke oordelen tot stand komen. Want oordelen zijn geen louter rationele handelingen. Ze zijn ingebed in betekenissystemen die bepalen welke ervaringen geldig zijn — en welke niet.
De casus van het achtergelaten kind en die van de labtechnicus tonen dat verschil op pijnlijke wijze. Beide keren nemen mensen een beslissing die ze zelf als verantwoord ervaren. Beide keren wordt die beslissing hervertaald vanuit een andere logica. En beide keren verdwijnt de oorspronkelijke inschatting uit beeld, ten voordele van een eenduidig oordeel vanuit het opgelegde narratief.
Juist daarom moeten we het niet alleen hebben over regels en normen, maar ook over perspectieven en werkelijkheden. En over de moed die het vraagt om die laatste ernstig te nemen — ook als ze niet de onze zijn.