De bemiddeling als fenomenologische praktijk
Al te vaak is de inzet van een bemiddelingsgesprek de vraag naar wie gelijk heeft en hoe mensen vanuit hun eigen gelijk toch terug in verbinding kunnen komen. Daarbij ligt de focus op wat dan “het herstel van de relatie” wordt genoemd. Dat wekt de suggestie dat de relatie op zichzelf een waarborg is voor waarheid of begrip. En exact hier loopt het in veel bemiddelingsgesprekken mis. Ofwel verzandt het gesprek in de wolligheid, ofwel loopt het vast op principiële welles-nietes kwesties. Een fenomenologische benadering van de bemiddelingspraktijk kiest voor een radicaal ander perspectief. Ze verschuift de vraag van wat waarheid is, naar hoe waarheid als waarheid wordt ervaren.
Wat is waarheid? En wat is "waarheid"?
De vraag naar wat waarheid is, is zo oud als het denken over het denken zelf. Traditioneel wordt waarheid gezien als een eigenschap van uitspraken of objecten. Waarheid is gezocht in dat wat objectief vaststelbaar is, dat wat logisch kan worden bewezen op basis van redeneren, in al dan niet goddelijke openbaringen en in persoonlijke ervaringen.
Er is een verschil tussen de waarheidsclaims waarop “het regent”, “het is belangrijk om solidair te zijn”, “twee tot de derde macht is acht” en “wij zijn een koppel” zijn gebaseerd.
De waarheid over de waarheid is dat de waarheid niet kan worden gereduceerd tot iets dat is - een eigenschap die aan een object of ervaring kan worden toegeschreven - en ook niet tot een ervaring alleen. Ze komt tot leven in de taal.
Taal
Het mag verbazingwekkend worden genoemd dat taligheid nooit als een volwaardige zesde vorm van zintuiglijke waarneming of ervaring wordt benoemd. Net als alle andere zintuigen, stelt taal het organisme in staat om informatie uit de buitenwereld te interioriseren en daar iets mee te doen. Het stelt het organisme ook in staat om iets aan zijn omgeving te veranderen.
De gangbare opvatting is dat taal een instrument is waarmee levende wezens met elkaar communiceren. Taal levert een compleet instrumentarium van regels en vormen die communicatie mogelijk maakt. Dat kan gaan over gesproken of geschreven taal, gebaren, symbolen, muziek of algoritmische codes. Wat al deze vormen gemeenschappelijk hebben, is dat ze het mogelijk maken dat afzonderlijke bewustzijnstoestanden betekenisvolle informatie kunnen uitwisselen: informatie die tot uiting komt in - in wat mensen vervolgens denken of doen.
Een andere opvatting is dat taal een structurerend element is van de werkelijkheid. In zekere zin laat de ideeënleer van Plato zich lezen als een prolepsis van wat Foucault later het discours zou noemen: het geheel van structuren die bepalend zijn voor wat binnen een specifieke context gezegd en gekend kan worden.
Maar het meest fundamentele discours is niet het gevolg van de regels van de taal - ook al hebben we taal nodig om het te kunnen hebben over het meest fundamentele discours van het leven zelf. Al lang voor de mens nog maar kon beginnen denken over zijn denken, kwam de natuur tot leven in de spanning tussen twee fundamenteel tegengestelde principes die elkaar in evenwicht houden: het streven naar orde en de noodzaak tot verandering.
Deze vorm van discursiviteit komt in de biologie tot verschijning in de evolutie van elk levend organisme. Daarbij wordt het leven als verschijningsvorm gekenmerkt door een vermogen dat gericht is op het bewaren van evenwicht - homeostase - en een vermogen dat gericht is op aanpassing en herstel - de allostase. Elk organisme probeert zijn vorm te behouden én zich aan te passen aan de omstandigheden waarin het overleeft. Dit evenwicht tussen orde en verandering is niet statisch; de manier waarop beiden zich tot elkaar kunnen verhouden, wordt verklaard door de wetten van de fysica - een fysiologisch discours - en die van de evolutieleer.
In de fysiologie komt dit principe tot verschijning in de wisselwerking tussen de behoefte aan structuur en voorspelbaarheid aan de ene kant, en de behoefte aan exploratie en groei aan de andere kant. Dat resoneert dan weer met de wisselwerking tussen de psychologische behoefte aan autonomie en die aan verbondenheid en met de wisselwerking tussen de cognitieve behoefte aan coherentie en die aan consistentie.
Met de sense of coherence, verwijst Antonovsy naar zingeving als de centrale component tussen coherentie en consistentie. Met competentie verwijst de zelfdeterminatietheorie van Deci & Ryan naar een gelijkaardig fenomeen tussen de behoefte aan autonomie en die aan verbondenheid. En op dezelfde manier is neuroceptie de schakel tussen homeostase en allostase in de polyvagaaltheorie van Stephen Porges.
In de cognitie komt taal tot leven als formeel gestructureerde betekenis, in de psychologie als betekenisvolle ervaring en in de psychobiologie als autonome regulatie. Allemaal zijn ze onlosmakelijk verbonden met het vermogen van het organisme om betekenisvol te reageren op cognitieve, psychologische en gevoelde betekenissen die tot leven komen in de ervaring: via woorden in de cognitie, via hormonen in de psychologie en via stressresponsen in de fysiologie.
Het geheel van die ervaringen komt in het bewustzijn tot betekenis onder de vorm van een uitspraak: het moment waarop de geleefde ervaring de logische structuur van het discours betreedt en de waarheid wakker kust.
De logische structuur van het discours – de manier waarop taal zich organiseert en betekenis geeft – ontwikkelt zich in voortdurende wisselwerking met haar omgeving.
Dat heeft sinds de neolithische en vroege bronstijd geleid tot het ontstaan van twee twee grote taalfamilies: het Proto-Indo-Europees en het Proto-Semitisch.
Het Proto-Indo-Europees kwam tot ontwikkeling in het Pontisch-Kaspische steppegebied in een cultuur van pastorale, semi-nomadische volkeren. Betekenis werd verankerd in orde, hiërarchie en vorm: de wereld werd gedacht als een structuur die via strijd en onderscheid gestalte krijgt. Waarheid en wet verschijnen hier als de uitdrukking van een rationele of kosmische orde, die boven de mens uittorent en hem tegelijk richting geeft.
Het Proto-Semitisch ontwikkelde zich in de landbouw- en stadsculturen van Mesopotamië en de Levant, waar identiteit, wet en gemeenschap hun fundament vonden in relationele beloften en verbintenissen. Hier werd het woord niet ervaren als een wet van bovenaf, maar als een belofte die tussen mensen in stand houdt wat zij met elkaar delen. De wet is hier geen product van abstracte orde, maar het gevolg van een relationele belofte – een verbond.
Symbolisch gezien drukken deze taalfamilies twee verschillende manieren uit waarop mensen via de taal orde brengen in de werkelijkheid. De Indo-Europese talen zijn gevormd in een wereldbeeld waarin waarheid gezocht wordt in de vorm en de regels, terwijl de Semitische talen een wereldbeeld weerspiegelen waarin waarheid verschijnt in de relatie. Het betreft hier uiteraard geen onveranderlijke essenties, maar uiteenlopende richtinggevende structuren: manieren waarop taal, ervaring en gemeenschap elkaar wederzijds kunnen beïnvloeden en vormen.
Het denken over het denken
Tussen 800 en 400 voor Christus beginnen mensen overal ter wereld na te denken over hun denken. Dat leidt tot heel wat verwarring. Eén van de eerste bronnen die deze verwarring treffend beschrijft, is het Evangelie van Johannes. De eerste paragraaf kan worden gelezen als pure metafysica:
“In den beginne was het Woord, en het Woord was bij God, en het Woord was God. Dit was in den beginne bij God. Alle dingen zijn door hetzelve gemaakt, en zonder hetzelve is geen ding gemaakt, dat gemaakt is. In hetzelve was het Leven, en het Leven was het Licht der mensen. En het Licht schijnt in de duisternis, en de duisternis heeft hetzelve niet begrepen.”
Johannes zegt met zoveel woorden dat “het woord” - “logos” in het Grieks - het begin is van alles. Zonder taal zou de mens zich niet bewust kunnen zijn van zijn bewustzijn. En het licht is geen oplichtende verschijning maar het feit dat de mens zich bewust geworden is van het zich bewustzijn van zijn bewustzijn. Johannes heeft het ook niet over een woord dat door God uitgesproken werd en dat in de loop van de geschiedenis vergeten zou zijn geraakt. Hij heeft het over de taal als scheppende bron van betekenis en van leven. Johannes beschrijft geen scheppende god: hij beschrijft het ontstaan van een toestand van het zich bewust worden van het weten.
De mens is gekomen tot op een punt waarop hij niet alleen beseft dát hij ervaart, maar begint ook na te denken over de betekenis van die ervaring. Deze sprong markeert het begin van de mens als existentieel wezen: hij leeft niet langer zomaar: hij vraagt zich af hoe hij zou moeten leven. De verwarring die vervolgens ontstaat is vergelijkbaar met die van een existentieel conflictueuze ervaring die uit het niets lijkt te zijn ontstaan. Ze klinkt door in het verhaal van Adam en Eva en in dat van de Babylonische spraakverwarring.
In die existentiële fundamentele ervaring van het feit hij zich verhoudt tot iets dat hij niet kan vatten, komt de mens tot het besluit dat dat woord ergens vandaan gekomen moet zijn: ofwel is het hem door God gegeven ofwel is het een gevolg van het menselijke bestaan zelf. Maar dan nog blijft de vraag hoe dat woord in dat menselijke bestaan terechtgekomen is.
De waarheid
Op het moment waarop de mens begint te denken over zijn denken, komen in de Griekse filosofie twee manieren aan de oppervlakte waarop over dat denken over het denken kan worden gedacht. De ene wordt vertegenwoordigd door Parmenides, de andere door Herakleitos.
Parmenides stelde dat het zijnde dat is, onveranderlijk is: het zijnde is. Zijn manier van denken kan worden gezien als een vroege explicitering van de formele of normatieve lijn van het Proto-Indo-Europese denken: de wereld wordt gedacht in objecten. Waarheid is onveranderlijk: hoe anders kunnen we weten wanneer waarheid waarheid is?
Maar Herakleitos vertrok net van een compleet andere gedachte: volgens hem is alles altijd in beweging. “Zijn” is een wordingsproces: hij gebruikt de metafoor van een oorlog als vader van alle dingen. Deze manier van denken ligt aan de basis voor wat kan worden herkend als een explicitering van de existentiële lijn van het Proto-Semitische denken: de wereld wordt gedacht in ervaringen. Maar hoe anders kunnen die worden gedeeld dan via de genormeerde structuur van de taal?
Deze twee denkstijlen blijven als een fundamentele breuklijn zichtbaar in de verdere geschiedenis van het denken van de mens. Ze liggen aan de basis van verschillende manieren van redeneren die ook tot uiting komen in de vorm van de taal en de manier waarop taal tot betekenis en waarheid kan komen.
Binnen de formele taalfilosofie krijgt een uitspraak betekenis zodra ze verwijst naar iets of naar een toestand van zaken. Ze wordt pas geldig en waar als ze in een waarheidsconditie kan worden geplaatst. Zeggen dat het regent, wordt pas waarheid als we effectief kunnen vaststellen of dat werkelijk het geval is.
Maar binnen de existentiële denklijn is betekenis verbonden met de ervaring - als iets als betekenisvol verschijnt. Die betekenis krijgt een waarheidsgehalte als ze gevalideerd wordt door ervaring, reflectie of dialoog. Waarheid is hier een geldige openbaring van een veranderende werkelijkheid. Zeggen dat ik verdrietig ben, is pas waar als ik ook verdriet ervaar.
Het gevolg van deze twee fundamentele opvattingen is dat elke betekenisvolle uitspraak een uitspraak doet over minstens twee dimensies van waarheid: datgene waar het gesprek over gaat, en de grond waarop de spreker zijn waarheidsclaim baseert. Elke uitspraak kan worden teruggevoerd op twee fundamentele dimensies: een ontologische en een epistemologische.
1. “Waar hebben we het over?”
De eerste dimensie gaat over datgene waar de uitspraak over gaat. Dat kan iets zijn dat behoort tot de natuur - een object dat zich op één of andere manier laat waarnemen - of iets dat behoort tot de ervaringswereld en dat per definitie subjectief is: gevoelens, behoeften, ideeën,…
De vraag waar we het over hebben, is een fenomenologische vraag die niet vertrekt van “wat iets is” maar van de vraag “hoe iets kan verschijnen als iets dat is”.
In de context van conflicten mag iedereen dan al naar dezelfde gebeurtenis of reeks opeenvolgende gebeurtenissen verwijzen, maar die komt bij iedereen op een andere manier tot leven.
2. “Wie of wat zegt dat het is wat het in zijn verschijningsvorm is?”
Deze tweede vraag gaat over de bron van legitimiteit. Welke stem, instantie of orde verleent de status van waarheid aan dat wat verschijnt? Elke uitspraak geeft impliciet of expliciet antwoord op de vraag wie of wat bevestigt dat de waarheid waar is.
Waarheid komt tot stand in de taal op het moment dat twee bewust zijnde subjecten instemmen met de talige weergave van datgene waar ze het over hebben, en over de bron van de claim die de waarheid van de waarheid bevestigt. In extremis kunnen die twee subjecten beperkt blijven tot het conceptuele zelf en het zelf als context: het ik dat zichzelf in de eigen waarheid bevestigt.
Waarheid komt dus niet tot stand in het isolement van een subject en ook niet in het object dat het onderwerp van gesprek vormt. Ze komt enkel maar tot verschijnen in een relatie tussen twee mensen in relatie tot het onderwerp en in hun relatie tot elkaar. Die relatie komt altijd ergens tot stand - “hier” of “daar” en op een bepaald moment dat te onderscheiden valt van “toen”, “nu” of “straks”. Die aanwijsbare voornaamwoorden zijn mee bepalend voor de context: de omstandigheden waarbinnen de relatie geldt en die bepalend zijn voor de spelregels die worden gevolgd bij het beoordelen van waarheid. Elke context is een kader dat de richting aangeeft waarin naar waarheid kan worden gezocht.
Besluit
Een fenomenologie van de bemiddeling ziet een conflict als een botsing van waarheidspraktijken waarbij de verschillende epistemische en ontologische categorieën met elkaar worden verward of waarbij de legitimiteit van de categorieën - en dus van het denken zelf - ter discussie komt te staan. Dat uit zich in gevoelens die worden behandeld alsof het feiten zijn, normen die worden toegepast op de belevingswereld en in subjectieve ervaringen die als objectieve waarheid worden gepresenteerd. Daar komt bovenop dat de existentiële ervaring in haar articulatie voortdurend wordt beperkt door het normatieve karakter van de taal en de discursiviteit van de context die ze nodig heeft om betekenisvol tot verschijning te kunnen komen.
Dat vraagt van de bemiddelaar niet alleen het vermogen om helder te krijgen waar het gesprek precies over gaat, maar ook het vermogen om de veiligheid te creëeren waarbinnen de sprekers hun wederzijdse achterliggende waarheidsclaims vrij kunnen onderzoeken en bespreken.